Cruising

“Plompverloren” is een woord dat speciaal is uitgevonden voor een manier van vertwijfeld slenteren door een stad, met kilo’s bagage op de rug, in het niemandsland tussen eindstation en de volgende bestemming. Hoe groter de stad en hoe vroeger het uur, hoe plompverlorener het wordt. Enter Familie Guns, 5u30, centraal station van Hanoi, hoofdstad van Vietnam, 8 miljoen inwoners. “En nu?” Kleine oogjes, hongerige magen. De nachttrein viel mee, iedereen heeft geslapen als baby’s in een hobbelige kinderwagen. Maar we zijn er nog niet. Ergens in Hanoi wacht een bus, die ons zo’n 160 km oostelijker naar de kust zal brengen, richting Ha Long. Daar nemen we een overzet naar het eiland Cát Bà, om tenslotte opnieuw een bus op te stappen en rond het middageten hopelijk ergens uit te komen bij Lynh’s Villa, onze volgende guesthouse. Plompverloren momenten bij de vleet dus! “Euh, we moeten naar Hàng Bông straat, numero 191, 1 km stappen! Rechtdoor! … Denk ik.”

De bus laat op zich wachten. We checken en dubbelchecken of dit wel de juiste plaats is (we staan gewoon ergens in ‘t midden van een drukke straat, geen bushalte of handige plek om te stoppen te zien), Griet kijkt wat verderop, ik wimpel een opdringerige verkoper af. Tot het me begint te dagen dat de man gewoon al de hele tijd Griet haar naam probeert uit te spreken. “Ah, you mean Griet? Yes, that’s me, that’s us!” Hij kijkt opgelucht, doorstreept een naam op z’n blad en wijst naar de overkant van het kruispunt. Ik roep Griet, we verzamelen de bagage en hij begint te bellen. Twee minuten later verschijnt de bus. De man springt terug op z’n brommer en gaat er vliegensvlug vandoor, terwijl wij een plaatsje zoeken. De bus baant zich een weg door het drukke verkeer van Hanoi en twee kruispunten verder stoppen we opnieuw. Door m’n raampje zie ik de man met de brommer, alweer druk gesticulerend naar de volgende passagiers en zo herhaalt het tafereel zich nog een keer of drie, tot al de namen zijn afgevinkt en hij z’n dagelijks spelletje “zoek de 38 verwarde toeristen” kan afronden. We laten de verkeerschaos achter ons. Over drie dagen komen we terug om de hoofdstad te ontdekken. Dat belooft.

De rest van de rit gaat vlot, de overzet is een uit de kluiten gewassen speedboat die ons op 5 minuten naar het eiland brengt. Tijdens de oversteek zien we een gigantische kabelbaan boven ons hoofd - met van die eivormige skiliftjes - en Sam en Robin zijn hoogst ontevreden dat we die manier van transport niet gekozen hebben. “Dat sparen we voor onze wereldreis naar Tirol, kinderen.”

Cát Bà is een groot eiland in de baai van Ha Long, bekend om z’n limestone (kalksteen) rotsen in het water. Kalksteen - een streepje geologie, beste lezer - is een beetje als een gigantisch groot, miljoenenjaar oud, fossiel suikerklontje, dat afbrokkelt door water en regen. Op den duur blijven van dat klontje alleen afzonderlijke kegels en torens over, met prachtige vlaktes ertussen en dan krijg je zogenaamde karstgebergtes. Vietnam ligt er vol mee, in Phong Nha zagen we ze episch groots op het vasteland, maar in Ha Long en Cát Bà heeft de zee de vlaktes overspoeld. Volgens de legende zie je de rotsen en bergen nu als een verzameling drakentanden - Ha Long betekent “Neerdalende Draak” in het Vietnamees - her en der verspreid in het water liggen. Een postkaartjesplek heet dat.

De meeste mensen die de streek bezoeken doen dat dan ook op een cruiseschip, een keuze die we perfect begrijpen in onze zoektocht naar een charmante guesthouse of homestay, want die zijn hier quasi onbestaande. Cát Bà dorp lijkt een soort miniversie van een stad aan de Costa Brava: klungelige hoogbouw, scheve cafés en een brede promenade langs de zee. Inspiratieloos lelijk, maar door z’n beperkte omvang ook wel weer authentiek grappig. We vragen ons af hoe het er over pakweg 10 jaar zal uitzien, want ook hier is de omgeving bezaaid met projectontwikkelaars en blitse posters van fancy resorts die in de stijgers staan. Vietnam is een van de snelst groeiende economieën ter wereld. “Als wij hier later terugkomen, gaan we waarschijnlijk niets meer herkennen, maar gaan er wel veel leukere hotels met grotere glijbanen zijn”, aldus Robin. Kwestie van prioriteiten. Lynh's Villa - na lang zoeken toch iets gevonden - is nochtans ook niet slecht: ‘t ligt net iets verder uit het centrum, met een rooftop-pool en een prachtig zicht op de bergen. Zoals alle hotels regelen ze ook hier cruises door Cát Bà, met alles erop en eraan, van kajakken door een grot tot fish massages. Omdat “cruise” naast “fish massage” op het lijstje staat van dingen die we nog nooit gedaan hebben, beslissen we 2 vliegen in 1 klap te slaan en boeken we een kaartje.

Ons schip is qua grandeur geen Titanic, maar met de hoeveelheid rotsen om tegen te botsen vinden we dat hoegenaamd niet erg. ‘t Doet wat denken aan zo’n oude Mississippi rivierboot, met drie verdiepingen: een eetzaal beneden, een overdekt terras op het tweede verdiep - met thee, bia, Vietnam-style luide party-muziek en een Instagram schommelstoel - en een zonnedek op het derde. Wij haasten ons daarheen en het zicht is fenomenaal. Amper op foto te vatten, hoog, groots, episch. Daar vaar je dan, als pietluttige mens, tussen honderden miljoenen jaren fossiele geschiedenis. We zijn onder de indruk, maar Sam heeft het na een half uur al min of meer gehad en staart verveeld voor zich uit. “Mja, ik had toch iets meer verwacht van een cruise.” We steken een of andere verontwaardigde mama-en-papa-lezing af over leren genieten van het moment en verwende kinderen enzovoort, maar we beseffen - “jaja, mama, ‘t is al goed” - vooral dat een meisje van 11 met een half been bijna in de puberteit staat. Gelukkig blijft die andere voet nog heerlijk hangen in kinderlijk enthousiasme. Wanneer we iets later stoppen om met een kajak door de bright cave onder de rotsen te varen en van het tweede dek - “achterwaarts!” - in de zee springen, is het “de beste dag van mijn leven!” En dan moet die fish massage nog komen!

De laatste stop is bij een traditioneel dorp in het midden van Cát Bà, Viêt Hai, zó authentiek dat ze er alleen van vis leven, dat er geen supermarkt is en dat er constant golfkarretjes vol toeristen af en aan rijden. Die voeren ons naar het kleine dorpscentrum, waar er ergens in een huis/café/winkeltje 2 ondiepe vijvertjes staan met een paar betonnen stenen en lage plastic stoeltjes. We kijken elkaar even vragend aan, doen onze schoenen uit, zetten ons neer, steken ons voeten in ‘t water en worden binnen de kortste keren aangevallen door honderden piepkleine visjes die zich te goed doen aan, sja, geen idee, huid en haar, vrees ik. Het gevoel is onbeschrijfelijk en met niets te vergelijken. Honderden mini zuignapjes, iets tussen keihard kietelen, tintelen en prikken. Onze gezichten spreken voor zich, denk ik :) Volgens de gids is het “unique in the world”, volgens een andere toerist is het eigenlijk illegaal, ik onthou vooral dat mijn voeten en benen on-ge-lo-fe-lijk voedzaam zijn.

Net als we denken we al onze zintuigen voor vandaag stilaan genoeg hebben geprikkeld, worden we in een achterkamertje uitgenodigd om de lokale specialiteit te proeven: snakewine. Een glazen bokaal rijstwijn met - je raadt het nooit - drie dode cobra’s in. “Five years old, the venom is still inside the snake when they put it in, but now it is not deadly anymore, try it!” ‘t Smaakt (vaneigens) verschrikkelijk :) Maar goed - zoals je dan mag zeggen na giftige slangenwijn - we leven nog! We fietsen nog een rondje rond het dorp en rijden terug richting de cruise, die ons na een heerlijke dag terug naar vaste grond vaart.

De volgende morgen valt de regen met bakken uit de lucht, dus we home schoolen wat en als het na de middag droger wordt, huren we twee brommertjes en rijden we naar het Cát Bà National Park in het midden van het eiland. Volgens het plannetje kan je daar een mooie, korte wandeling doen van amper 1,5 km, alleen vermelden ze er niet bij dat je onderweg meer dan 300 hoogtemeters moet overbruggen. Na een uur non-stop klimmen en klauteren langs een prachtig pad vol steile trappen en rotsen door de donkere jungle, zien we letterlijk licht aan het einde van de tunnel wanneer we net op het moment dat de zon door de wolken breekt de top van de berg bereiken. We lijken even op de top van de wereld te staan, absoluut machtig!

We brommeren terug langs een prachtige weg door het midden van het eiland, richting de zonsondergang aan de kust. Vlak voor we thuis zijn, merken we een klein, kalm strandje op in een baai. In het hoogseizoen is Tùng Thu Beach een heel populaire plek, maar nu is er zo goed als niemand. Sam en Robin springen - uiteraard - in het super kalme, lekker warme water, Griet en ik drinken een pintje op het strand. We filosoferen over hoe zalig deze reis al geweest is, hoe we in een heerlijke flow zitten, wat een geluk we hebben dat we dit kùnnen doen en hoe blij we zijn dat we het dan ook gewoon doèn. Het moeilijkste aan lang op reis gaan, is beslissen dat je lange op reis gaat. Daarna is het cruisen. Count your blessings. De zon zakt weg achter de drakentanden. Op naar Hanoi.

Previous
Previous

Liveable Hanoi

Next
Next

Phong Nka Ke Bang